zaterdag, september 30, 2006

Langs de EN1 in Mozambique



Bem vindo
Wat weten de meeste mensen over Mozambique? Niet zo vreselijk veel, bleek de afgelopen maanden in korte gesprekjes na bekendmaking van onze geplande bestemming. Dat het in Afrika is, zo ver kwamen de meesten nog. En afhankelijk van eerder bereisde bestemmingen wist een aantal ook nog te melden dat het onder Tanzania, respectievelijk boven Zuid-Afrika ligt. Een paar wisten nog te melden dat er Portugees wordt gesproken. En burgeroorlog. En hongersnood. Ja, dat kwam ook vaak op.
Eén collega die veel in Zambia komt waarschuwde me dat Zambianen weliswaar de overtreffende trap van re-lax-ed zijn, maar dat diezelfde Zambianen claimen dat Mózambikanen onmogelijk, want veel te traag zijn. In ieder geval een land om tot rust te komen dus…

De goedkoopste manier om in Mozambique te komen is door het vliegtuig te nemen naar Johannesburg. Van daar is het nog slechts 8 uur in een luxe bus naar Maputo, de hoofdstad van Mozambique. Johannesburg was een bekend plaatje: ommuurde huizen, een imposante skyline van gigantische wolkenkrabbers en een buitengewoon racistische Afrikaander taxi-chauffeur die ons van het vliegveld naar de Bed&Breakfast bracht. Nog geen écht welkom in Afrika. Dat kwam de volgende dag, toen we op een chaotische grenspost, die nog meer was afgegrendeld dan de huizen in Johannesburg, onder het bord “Bem vindo ao Moçambique” doorreden.

In feite loopt er slechts één serieuze weg door Mozambique. De EN1 begint in Maputo en is de eerste paar honderd kilometer in zeer redelijke staat, met name dankzij investeringen vanuit Zuid-Afrika. Naarmate de aantallen Zuid-Afrikaanse toeristen afnemen – hoe verder noordelijk je langs de kust rijdt – neemt ook de kwaliteit van het wegdek navenant af. Naast de noord-zuid verbinding die de EN1 langs de kust maakt, zijn er op een aantal punten zogenaamde corridors – van west naar oost – die Mozambiques buurlanden toegang verschaft naar havens, verse vis en kustresorts. Wij kozen voor de EN1, te beginnen in Maputo.

Maputo
De meeste grote steden in Afrika hebben te veel rotzooi, smog, sloppenwijken en oninspirerende betonbouw om ze uit de grond van je hart mooi te noemen. Ook Maputo leed onder gruwelijke gaten in de stoep – als er al een stoep was -, straten waar krijsende mensen en gedeukte minibusjes samenkwamen bovenop iets dat verdacht veel leek op een stinkende vuilnisbelt en Portugeesfascistische architectuurdieptepunten die resulteerden in bijna de lelijkste kathedraal aller tijden – wellicht direct na de moderne kathedraal van Managua in Nicaragua, die beangstigend veel lijkt op een kerncentrale.
Maar ondanks alle problemen van een grote stad had Maputo een bijzondere kleinstedelijke sfeer: Wijken met prachtige bomen en groen en tussen de betonblokken stonden prachtige koloniale Portugese huisjes. Erg ongewoon in andere delen van Afrika, vond je er leuke terrasjes op een soort veranda’s langs de kant van de weg. Een weg waar, waarschijnlijk door de dramatische armoede, te weinig auto’s reden om voor een echte verkeerschaos te zorgen.

Mooi in Maputo was de Mercado Municipal, de oude markthal waarin vrouwen in gekleurde khangas en mannen met baarden in jeballahs hun vis, kruiden, teenslippers en houdsnijwerk verkochten. ’s Avonds kon je terecht op de drankmarkt, waar een paar gammele hutten bij kaarslicht bier en Johnny Walker verkochten, of je kon naar een keurige jazzclub die in het chique oude treinstation is gevestigd.
Ook vond je er Nucleo de Arte, een kustgezelschap dat jaren geleden wereldfaam verwierf toen ze wapens uit de burgeroorlog omsmeedden tot sculpturen. Het gezelschap heeft een kleine galerie in de stad, waar je in vissende oude mannetjes en vreemde fantasievogels pas na een tweede blik kogelmagazijnen en geweerlopen herkende. Prachtig om te zien dat zo iets gruwelijks werd hergebruikt tot zo iets positiefs!

Transporte
Vanuit Maputo wilden we naar Inhambane, ongeveer 8 uur naar het noorden. Het was onze eerste kennismaking met het Mozambikaanse openbaar vervoer. De reis begon op een nogal smerig, duister en vooral erg koud busstation net buiten de stad, waar we om vijf uur ’s ochtends bijna twee uur kleumend wachtten tot alle tassen waren in- en opgeladen, iedereen bonensoep had gegeten en een plekje had gevonden. De bankjes waren piepklein en de zittingen gleden bij iedere beweging van de bus van hun pootjes, maar we waren blij onderweg te zijn. Bij iedere stop werd de bus omringd door grote groepen verkoopsters met plastic bakken met bananen, mango’s en chocoladekoekjes op het hoofd. En plassen moest in een grote, gammele ruimte waarin tegen de muren vier toiletten stonden. Aangezien er geen zijmuren of deuren waren bleven mijn medereizigsters gezellig even hangen om te kijken hoe dat nou gaat, een blanke plassende mevrouw.

De volgende etappe was vooral lastig omdat we eerst nog een bus moesten vínden. Vanuit het dorp zelf bleek de bus niet te gaan wegens gebrek aan passagiers. Dus lieten we ons afzetten op de kruising met de EN1 en wachtten daar ruim vier uur in de schaduw van een palmboom op een langskomende bus. Het kruispunt was een prachtige plek om verkopers gade te slaan, die vanuit kleine hutten langs de kant van de weg kookten voor de vrachtwagens die er stopten en die iedere keer vol enthousiasme kwamen aanstormen als er iemand stopte. De vrachtwagens zelf waren ook de moeite waard: vaak overvol geladen met zakken, bananen of autobanden en daar bovenop dan nog eens een familie, niet zelden met hun complete huisraad. Eén keer zagen we zelfs bovenop de stapel zakken van zeker twee meter hoog een kudde van ongeveer twintig geiten onverstoorbaar staan, terwijl de vrachtwagen met zeker 80 kilometer per uur voorbij denderde.
De bus die uiteindelijk kwam zat bomvol, maar na wat geklauter over zakken en tassen vond Dirk een plekje naast een vrouw van zeker 200 kilo, die de hele reis zeer goedkoop uitziende whisky uit een plastic fles beker met glittertjes dronk. Ikzelf zat ingeklemd tussen twee jonge jongens die het maar wát gezellig vonden. Toen ik vrolijk aangaf dat “O esposo” [mijn man] heel vlakbij zat, gierde de jongste jongen, met een “ja tuurlijk meisje”-knipoog en een handgebaar naar de dikke dronken vrouw dat zíjn ega nog net iets dichterbij zat.

Naast de bussen, maakten we tijdens de reis veel gebruik van chapas, het soort korte-afstand vervoer dat in Oost-Afrika dallah-dallah heet en dat staat voor ongeveer alles met wielen dat kleiner dan een bus is: een minibusje, een wagen met een open bak, of een wagen waar (meer of minder professioneel) een dak óp de open bak is geklust. De enige overeenkomst bij al deze vormen van vervoer is dat je het deelt met ongeveer twee maal zoveel mensen, kinderen, bagage en –regelmatig- levende have dan is toegestaan en ongeveer vijf maal zoveel als voor West Europese begrippen comfortabel is. Maar Mozambikanen klagen niet…

De chapas in het noorden van het land waren een nog wat grotere uitdaging. Eén chapa begaf het onderweg tot drie maal toe: met grote rookwolken kondigde de motor zijn bijna-overlijden aan. Terwijl de chauffeur, onder grote hilariteit van de passagiers in de open laadbak, met flessen water de motor probeert af te koelen maken wij grapjes met de toegesnelde verkopers, die naar eigen zeggen “kip in drie stadia” verkochten: Een levende, hevig protesterende kip; een prima uitziend bord gebraden kip; en een arme-mensen-versie van datzelfde bord met gefrituurde poten, kop en andere losse onderdelen.
Een andere chapa zat zó vol dat ik drie uur lang half uit het raam hing, zodat mijn medepassagiers nog een klein beetje konden ademhalen. Het nadeel hiervan was dat ik aan het eind van de dag één knalrode arm had. Het voordeel was dat ik live getuige was van het niet al te subtiel omkopen van de agent die ons stopte vanwege de zelfs voor Mozambikaanse begrippen wel érg volle bus. De bus “hosselaar” (verantwoordelijk voor het regelen van passagiers en het op het dak vastbinden van de bagage) liep naar buiten, zette zijn meest charmante gezicht op en riep “chef” naar de streng kijkende politieagent. De agent werd op zijn schouder geslagen en hij kreeg een hand. Bij het loslaten, sloot de hand van de agent zich, om daarna richting broekzak te gaan. En we mochten verder. Welkom in Afrika!

A costa
Je kunt, en wilt, er niet omheen: Mozambique heeft een kustlijn van meer dan 2500 kilometer en aangezien ook onze EN1 er langs schuurt zou je wel erg je best moeten doen hem te vermijden.
In Inhambane, een plaatsje met prachtige slaperige koloniale gebouwen, kregen we onze eerste échte blik op de zee. We gingen een dagje zwemmen bij Barra, waar het strand niet alleen breed is, maar ook verlaten, vol palmbomen en mooie schelpen en liggend aan een bijna pijnlijk blauwe zee. Vanuit Inhambane zelf namen we een paar dagen later een dhow, een heel elegante Afrikaanse zeilboot, met een zeil dat zo vaak was versteld dat het wel een quilt leek en dat stil bleef hangen, omdat het zo windstil was dat de bootsmannen maar gingen roeien.

Nergens ter wereld groeit het toerisme op dit moment zo hard als in Mozambique. En waarschijnlijk groeit nergens in Mozambique het toerisme zo hard als in onze volgende stop, het nietszeggende plaatsje Vilankulos. Nu moet je je van dat toerisme nog niet héél veel voorstellen. Het gaat dan vooral om een heel stel lodges langs de kust en op de aanliggende eilanden, waar kleine vliegtuigjes vol Zuid-Afrikanen rechtstreeks naartoe worden gevlogen om daar voor minimaal 300 euro per nacht een vakantie door te brengen. Wij kozen voor de iéts goedkopere optie, maar dat betekent natuurlijk niet dat je niet kunt genieten van alles dat Vilankulos te bieden heeft.

We gingen een dag snorkelen en duiken bij de Bazaruto-eilanden, een groepje zandduinen vol palmen en koraalriffen die aan ieder cliché van tropische eilanden voldeed. Normaal ademhalen door een snorkel lukt mij nog steeds niet, maar ook met alléén een duikbril en een stel flippers zag je de meest bizarre en gekleurde vissen, soms in prachtige identiek bewegende scholen, die geen enkele schrikbeweging maken als je tussen ze door zwom. Ik kan alleen maar raden hoe fantastisch duiken hier moet zijn!

‘s Avonds gingen we naar de lokale disco, waar de jeugd en de niet-meer-zo jeugd zich had verzameld om veel dingen te doen die je in iedere discotheek op de wereld ziet: dansen drinken, kletsen, lachen en flirten. Er waren ook een aantal dingen die je misschien niet overal ziet: (te) jonge meiden die met baby-in-khanga-op-de-rug vrolijk meedansten en de baby af en toe een slokje cola mee gaven. Of meiden die mij kwamen uitdagen een stukje mee te dansen. En jongens die een sigaretje of een biertje kwamen bietsen. Of die even kwamen uitleggen in welke bosjes ze tijdens de burgeroorlog hun geweer hadden leeggeschoten op de vijand: “Ta-ta-ta-ta-ta!”

En als je dan nóg twijfelde over wat Vilankulos te bieden had, dan was er altijd nog het eten: vis, vis, vis, gigantische garnalen en schelpen. Met Belgische frieten, dankzij het Belgische gezin dat ons hotel runde.

Nog een busrit verder lag Beira. Beira is de tweede stad van Mozambique en was voor de burgeroorlog één van de grootste havensteden van Afrika. Aangezien het aan het einde ligt van de Beira-corridor, een tijdens de oorlog zwaarbevochten stuk van het land, is er van die status weinig meer over. De stad die eens bekend stond als een soort Sodom en Gomorra voor zeelieden, een stad vol gigantische schepen, kroegen en hoeren, is nu een stadje vol vergane glorie, een lege markt en een vervuild strand. Maar ook een wijk vol schitterende huizen met veranda’s, overwoekerd door paarse bloemen en met uitzicht op zee.

Should I stay or should I go?
Lieve was de Belgische eigenaresse van ons hotel in Vilankulos. Een zachtaardige vrouw die al meer dan twee decennia in Mozambique een goedkoop familiehotel aan de doorgaande weg had dat weinig weghad van de dure resorts aan het water. Zonder opscheppen én zonder cynisme vertelde ze over het land, de mensen in het dorp, hoe er naar hen wordt gekeken, over corruptie van de politie, vrienden met aids, stelende personeelsleden, voetseldroppings tijdens de overstromingen en hoe haar Zuid-Afrikaanse wc door een Mozambikaanse loodgieter werd aangesloten op de warme kraan. Ondanks alle moeilijkheden zal Lieve nooit meer terugkeren naar België. En niet alleen omdat haar beide kinderen inmiddels zijn getrouwd met Mozambiquanen. België pást niet meer: het is te druk, te gestresst en mensen maken zich druk om rare dingen zoals de files. En volgens mij houdt ze stiekem toch wel heel veel van haar nieuwe vaderland
Dat laatste zagen we overigens niet alleen bij Lieve. Een Nederlandse ontwikkelingswerkster in Nampula, een Duitse jongen van onze leeftijd op Ilha. En al die andere mensen die ooit min of meer per ongeluk naar Mozambique kwamen en er zijn blijven hangen: “Er ís iets met dit land… “

Ilha
Ilha is een klein eiland voor de kust van Noord-Mozambique. Omdat we de bussen inmiddels hadden opgegeven – we wisten dat het van Beira naar boven alleen maar rotter zou worden – namen we het vliegtuig naar Nampula. Daarvandaan was het nog een paar uur proppen in chapa door prachtig landschap en over een lange brug naar Ilha do Moçambique, kortweg Ilha.
Het was de perfecte afsluiting. Een koloniaal hotel met hoge plafonds, houten vloeren, hemelbedden, loungebanken en een Franse kok die met Mozambikaanse ingrediënten wonderen verrichte.
Eindeloos slenteren over het noorden van het eiland vol met pastelkleurige oude gebouwen (de oudste Europese op het Afrikaanse continent) vaak in verregaande staat van ontbinding. Ilha is een UNESCO-monument en wordt langzaam opgeknapt, maar het is voorlopig nog bewoond, wat de sfeer allen maar ten goede komt. Het is stoffig en afgetakeld en rustig; het is als rondlopen in Havana centrum 30 jaar geleden: voor de restauraties, de winkels en de toeristen kwamen en de reguliere bevolking vertrok omdat het wonen niet meer mocht of onbetaalbaar werd.
Er is een prachtig fort dat uitkijkt over de oceaan, wat kleine bootjes en de knaloranje ondergaande zon. Als de zon lager staat worden de kleuren warmer, de schaduwen langer en zijn de doorkijkjes door het hele stadje adembenemend. En het eiland lééft: op de trappen van oude gebouwen hangt de was van hele families te drogen, er is een druk gebruikt voetbalveldje vol rood zand en overal, echt overal zijn kinderen. Omdat het eiland zo klein en vol is moeten de bewoners op korte termijn van het eiland af exploderen, maar de kinderen maken zich daar niet druk om. Die zijn veel te druk met het nieuwsgierig achtervolgen van toeristen, het vragen om pennen (en gieren van het lachen als ik – uiteindelijk – maar pennen aan hèn ga vragen) en het stoer poseren voor foto’s. Om vervolgens heel teleurgesteld te kijken als ze op de achterkant van mijn analoge camera het resultaat niet konden zien. Sommige kinderen bleven wat langer plakken. Eentje kreeg op zijn kop van zijn oudere broertje omdat hij, in plaats van met toeristen te kletsen, op school moest zitten (ik schaamde me meer dan het spijbelende mannetje). Twee anderen onthielden mijn naam en bleven vervolgens tot aan de laatste dag zwaaien en Anne-anne-anne roepen.
Het zuiden van het eiland staat stampvol rieten hutten waar het dorpsleven in stadse samengeperste vorm doorgaat. Waterpompen, loslopende kippen en geiten, vrouwen met traditionele witte klei op het gezicht en oude en jonge vrouwen die samen mancala, een Afrikaans bordspel, spelen. “Wie wint er?”, vroeg ik nog. “Ik natuurlijk”, zei de oudste tandeloze vrouw in een khanga zelfverzekerd zonder ook maar een moment op te kijken.

Mozambique. Bijna Braziliaans uitziende vrouwen met hoge hakken, blote topjes en heftig gesticuleer. Khangas en Jeballahs. Zouk-muziek. Oorlogsverhalen. Kerken en moskeeën. Stof, water en zon. Onmiskenbaar Afrikaans. Met een Latijns sausje.