maandag, november 12, 2007

Ecuador: a day on the road

Weer een werkverhaaltje... Aangezien deze eerder op de pagina van mijn organisatie heeft gestaan, is-sie voor de verandering in Engels...


As I am usually mostly working from the hotel or inner-city project headquarters when in Ecuador, paying a visit to a local site of one of our project partners is both interesting and a pleasure… even if it means that you’d have to get up at 4:15 in the morning to be picked op by one of the partners.



The original plan was a two-day up-country visit to two communities that the project partner is active in. Unfortunately, one of the sites turned out not to have any connection, as they apparently forgot to pay for their electricity and had to go and fix this on the day of our visit. At least it was good to hear that connectivity problems are not only related to thunderstorms, bad equipment or political turmoil…



The adjusted plan therefore included one site about 4,5 hours from Quito. One of the persons responsible for the project and I talked about pets, favourite music and sports and of course the project itself in order to keep awake. In the meantime, scenes familiar from many Ecuador coffee table books unfolded: a sunrise over huge snow-capped volcanoes, indigenous women dressed in bright purple ponchos and black skirts and lazily grazing alpacas on the side of the road.
We passed a village with a large statue covered in different colours of bathroom tiles. “Do you know what that is?”, the partner asked. As I did not want to insult anyone, I did not dare say that the thing looked like a huge popsicle to me. “It’s a popsicle!” he said, “people here really love their ice cream.”



We arrived at the partner organisation’s office in the late morning (the project partner we work with again works with local partners in different communities). This local partner is responsible for getting certain amounts of produce, all carefully planned out on large hand-written boards, from the communities’ farmers and handicraft (wo)men to the selling point in Quito. Additionally, the information centre gives information on prices for the local produce. All tested ways to increase income of local producers and improve their decision-making on where, when and what to sell.


This was the theory. Walking around the community and talking to users of the projects I not only found out that the theory seemed to work (also proved by the encouraging evaluation data that had been coming in from the projects’ users for the last two years now), but that there was much more to it. In the first place: I probably had never before seen such an industrious village in my life! In a 2,5 hour walk I met cheese makers, sausage makers, mushroom dryers, furniture builders, football producers, nougat makers, chocolate makers, workers from the thread-factory and a group of women that knit sweaters from the thread produced in the factory. All of these micro businesses use the same communications network originally installed for the info centre for a nominal fee, which in turn helps coving a part of the info centre’s cost. The cheese factory communicates with surrounding communities that produce part of the cheese that they distribute all over the country. The chocolate factory sends e-mails back and forth about orders and packaging with Italian buyers.
The sheer existence of the info centre has over time sparked many of these initiatives. They are currently preparing to set up a VOIP-telephone, to compete with commercial (expensive and low quality) telephone provider Porta. And a Virtual Aula has been set up to provide all community members with internet access in an internet café setting. Contrary to international trends, the activity and communication possibilities have actually resulted in people moving into the community, rather than out of it, towards the city.



Talking to one of the “community economy”-founders, an Italian priest who has been in the village for over 35 years, it became clear that the effect of the network goes much further even. When asked about the most substantial changes for the community, he became really enthusiastic. Instead of elaborating on economic success or export, he talked about how the project opened up surrounding communities, till recent almost completely shut from the outside world. How young people there were seeing new possibilities, talking online with their friends in other communities. That, claimed the priest, was what was amazing about the new technology.



Every day, behind my desk in The Hague, I’m busy with the impact of our programmes: the statistics, the percentages, the lessons learned. The real life impact as seen in the community will probably always be impossible to capture….

dinsdag, september 25, 2007

Colombia


Colombia stond al lang op het lijstje. In 2002, tijdens "mijn grote Zuid-Amerika trip" waren er al veel goede verhalen van mensen die ik onderweg tegenkwam. Maar helaas was er ook nog veel onveiligheid, een overvol reisschema en ouders die toch al niet onverdeeld enthousiast waren; laat staan over een land dat vooral in het nieuws komt wanneer er weer eens een stel buitenlanders wordt ontvoerd, een politicus wordt vermoord of een grote drugslord wordt gearresteerd.
Sinds 2002 is er veel veranderd. Hoewel veel media nog steeds worden beheerst door bovenstaande berichten is er met de komst van president Uribe (wat je verder dan ook van hem vinden mag) veel verbeterd op het gebied van veiligheid. In tien jaar is het moordpercentage in Bogotá, vroeger een van de gevaarlijkste hoofdsteden ter wereld, met 71% afgenomen. Tegenwoordig worden er minder mensen vermoord dan in Washington. Dat, gecombineerd met prachtige foto’s en verhalen van twee vrienden, de wens om weer eens lekker vakantie te vieren in Latijns Amerika, de taal te kunnen spreken, te kunnen dansen en duiken en beloftes over een schitterend land, leuke mensen en een totaal gebrek aan toeristen was genoeg om ons twee tickets Bogotá te doen aanschaffen.
Bogotá
Bogotá was een overweldigende en innemende stad. Haar 7,5 miljoen inwoners wonen op dik 2600 meter hoogte, op een enorm natuurlijk platform midden in de Andes. Vanaf ieder punt van de stad leek je de pieken aan het einde van de straat te zien liggen. Een taxichauffeur die ons van het centrum van de stad naar het noorden reed (bijna een uur rijden) noemde de stad een octopus, die in de loop der jaren met haar lange tentakels allemaal kleine dorpjes heeft opgeslokt. Als je er doorheen rijdt is het bijzonder om te zien dat, hoewel dorpen wijken zijn geworden, ze nog steeds hun eigen, bijna kneuterige karakter hebben behouden; pleintjes, groenteboertjes, kerkjes…

Het centrum van Bogotá is enerzijds het sfeervolle La Candelaria; een wijk van gekleurde huisjes, kinderkopjes en rode dakpannen. Anderzijds zijn het de hoge kantoorgebouwen van het moderne centrum. En beide stadsdelen zijn verbonden door lange wegen vol winkels en de welbekende Latijnsamerikaanse mix van marktjes, illegale Cd-verkopers en (speciaal hier) saffierenverkopers.
Behalve groot en chaotisch is Bogotá ook een heel culturele en intellectuele stad. Er zijn agenda’s vol live muziek, arthouse films en lezingen en in de bruine kroegjes van La Candelaria zitten altijd wel groepjes mensen te debatteren of plannen te maken voor een volgende actie, project of politieke manifestatie.

Als je behoefte hebt aan een heel ánder soort cultuur dan kan het ook: de laatste dag in Bogotá bezochten we de voetbalwedstrijd Santa Fe- Real Cartagana. Niet echt het neusje van de zalm op voetbalgebied; beide teams bungelen wat hulpeloos onderaan de ranglijst van de Colombiaanse eredivisie. Genieten was het wel van het massale gezang op de fantribune, en enthousiasme van de drie ingevlogen Cartagena-fans, de net-niet danspasjes van de Santa Fe-cheerleaders en de hartverwarmende kreten van de vaders op de familietribune (waar wij zaten): "Hijo de Putaaa!" [klootzàààk!]

Nog een bijzonder punt, zeker voor Nederlanders, is dat deze enorme stad vol verkeer ook de stad is met één van de grootste netwerken van fietspaden ter wereld heeft. Hoewel er gewoonlijk in het centrum geen grote hoeveelheden fietsers te vinden zijn is het iedere zondag Cyclovia, waarbij een heel stel grote wegen is gesloten voor verkeer en wanneer heel Bogota zich fietsend, rolschaatsend en joggend dwars door de stad begeeft.
Cerro Monserate, naar boven met een kabelbaan, gaf een geweldig uitzicht over de hele stad: het oude centrum, de hoge kantoorflats, de drukke wegen, het voetbalstadion in de verte, de octopusarmen die zich naar alle kanten uitstrekken en de Andespieken die het allemaal insluiten. Niet alleen een geweldig uitzicht, maar ook bizar om vanuit dit perfectief de stad te hóren.

Rumba Colombiana
Van Bogota ging de reis naar Medellín. De stad die voor veel Nederlanders klinkt naar drugs en Pablo Escobar staat tegenwoordig vooral bekend om de meer legale handel: Medillin is het commerciële centrum van Colombia. Na een dagje Medellín hadden we het idee dat de handel zich vooral concentreert op schoenen: het leek wel of iedere tweede winkel in Medellín (in Colombia, eigelijk!) een schoenenwinkel was.

Paísas, de inwoners van Medellín en de omliggende provincie, staan behalve hun commerciële vaardigheden bekend om hun enorme gastvrijheid. Toen we na een dag slenteren door de stad (Botero-beelden!) besloten om het nachtleven te verkennen kwamen we terecht in Parque Lleras, het uitgaansplein van Medellín, vol terrassen, barretjes en restaurants. De eerste bar was een studentenkroeg, die bij bekende nummers en masse uitbarstte in gezang. Erg grappig als je zelf de betreffende nummers nog nooit eerder hebt gehoord, maar ook leuk omdat we na die avond (na zeker 3 keer op volle sterkte over de speakers) gelijk het themalied van onze vakantie hadden gevonden ("Aya-ya-ya-yaaay…Que bonita es esta vidaaaa"). We hadden nog nauwelijks een stap naar binnen gezet in het tweede barretje, of we werden al met luid geroep en gezwaai verwelkomd aan een tafel vol Colombianen. De grijze, zeer beschonken heren deden vooral hun best ons zo snel mogelijk vol te stoppen met aguardiente, bier, rum, anijsdrank en, als je niet oppaste, mixen van het bovenstaande. Er werd veel –onsamenhangend- gespeecht en gevloekt, gedanst en gelachen. Toen de dronkenschap van de grijze duiven iedereen te veel werd namen de dames ons mee naar een ondergrondse salsakelder, waar veel jonge mensen, op een soort gymzaalvloer de benen uit hun lijf dansten. La Rumba Colombiana (de Colombiaanse manier van feestvieren) beviel!

In Cali, nog warmer en warmbloediger dan Medellín, focuste het feest zich op el Sexto, een 4-baansweg met aan twee kanten disco’s en eettentjes. Óver Sexto reden de hele avond feest-chiva’s, omgebouwde plattelandsbussen met harde muziek en vooral heel veel drank en mensen. De disco’s hadden, op salsa, biertorens en palmen na, een hoog jaren-60 gehalte met discoballen en met pluche bekleedde bankjes in donkere hoekjes met daarop keurige stelletjes. Maar ook de beroemde Caleñas, de mooiste vrouwen van Colombia, dankzij een mix van donker, Spaans en inheems en niet zelden ook een beetje dankzij werkelijk opzienbarende hoeveelheden siliconen.

In Cartagena nam de avond, dankzij het (beperkte) toerisme daar, een geheel andere wending. Een vreemdsoortig stelletje op een terras (hij: eind veertig, roodgebakken, prototype Amerikaanse redneck. Zij: jong, mooi en Colombiaans) riep mijn hulp in vanwege een spraak verwarring: zij sprak geen Engels, hij geen Spaans en hij wilde graag aan uitleggen dat, hoewel ze eerder hadden afgesproken dat hij haar geld zou geven, zijn credit card op het moment niet werkte en dat dus helaas niet door kon gaan. Ik begon me met de minuut ongemakkelijker te voelen bij het gesprek, maar het werd er niet beter op toen de Colombiaanse, met veel gevoel voor theater haar gezicht op een combinatie van onweer en pruillip zette, haar vinger in de lucht stak en brieste: "Zeg maar tegen die klóótzak, dat ik héus wel weet, dat hij hier vanmiddag met een paar andere wíjven, uitgebreid heeft zitten zuipen…". Na mijn stuntelige vertaling ("Please don’t kill the messenger") leek de Amerikaan niet goed te weten of hij moest blozen of stoer om zich geen moest kijken. Ik hield de vertaaljob verder voor gezien. Toen we het terras verlieten en ik de Colombiaanse een "cuídate" (pas op jezelf) toefluisterde, kreeg ik een vette knipoog. Tot zover sextoerisme in Colombia…

Het traditionele feest vonden we in Santa Fe de Antioqua, een paar uur van Medellín, waar een wedstrijd folkoredans in volle gang was: groepjes pubers die zich doodzenuwachtig, maar altijd elegant stortten op de plaatselijke dansen… en op ons! Geheel puberstijl werd er door de meiden gegiecheld om het feit dat Dirk "mijn vriend" was, haar en nagels werden vergeleken en er werd door de teams onderling geflirt. Toen was het alweer tijd voor "ons" team om op te gaan; natuurlijk hebben we hard gejuicht! Overigens denk ik dat, als onze klompendans er net zo verleidelijk en spannend uitzag als de Colombiaanse dansen, er aanzienlijk meer pubers geïnteresseerd zouden zijn!

Tayrona
Natuurlijk was er meer Colombia dan steden, feesten, voetbal en fietsen. Het land is onvoorstelbaar mooi. De bussen waren prima, dus een paar uur door bergen, jungle, kleine dorpjes of velden scheuren (want dat doen ze dan weer wel), was eigenlijk nooit een straf. Zelfs op een hobbelweg naar Popayán, hoog door de Andes, waren de plaatjes zo mooi dat je bijna (!) de kou vergat.
We bezochten Parque Tayrona, een nationaal park waar je alleen maar komt door een combinatie van verschillende bussen, een jeep en een hike door de kletsnatte jungle. De beloning lag aan het eind van het pad: verlaten stranden met palmbomen, ingeklemd tussen rotsen en stomende bomen, een cabaña met uitzicht op zee, hangmatten en wandelen van inham naar inham, om midden in de jungle een vrouwtje tegen te komen dat daar een frituurtje had gemaakt, vanwaar ze arepa con huevo verkocht.

El conflicto
Natuurlijk was er één onderwerp dat maar bleef terugkomen, zowel voor vertrek uit Nederland ("Is dat niet gevaarlijk dan, Colombia?") als in Colombia zelf ("Wat dénken mensen in Europa nou over Colombia?"): "het conflict".

Eigenlijk is het bizar hoe ontzettend weinig je in een korte reis merkt van het gewapende conflict tussen leger, paramilitairen en guerilla en al die groepen ook nog eens zover gefragmenteerd dat niemand, inclusief de Colombianen zelf de echte laatste stand van zaken lijken te weten. Sowieso lijkt het niet iets waarover door de meeste mensen graag wordt gesproken: leef, feest, vergeet, geniet, het leven is al zo kort lijkt voor veel mensen het motto. Plus dat ze er niet bepaald op zitten te wachten om het internationale imago van hun land nog verder naar beneden te halen tegenover toeristen. Onderweg zie je borden van het leger, veel groen en blauw op straat, er zijn wat demonstraties voor de vrijlating van ontvoerden en in het lokale politiemuseum van Bogota hangt een lange lijst met gevallen agenten. En tijdens ons bezoek natuurlijk de eindeloze grappen over onze landgenote Tanja (die als "la guerrillera Holandesa" ook uitgebreid de Colombiaanse pers haalde). De rest is onderhuids en komt pas naar boven in langere, vertrouwelijke gesprekken, zoals met via-via-vriend Decio, in Inzá bij Popayán, een gebied dat tot voor kort nog onbegaanbaar was. Decio nam de tijd om ons te vertellen hoe het tot voor kort nog was en hoe het nog steeds is in zoveel ándere gebieden: kogelbrieven, granaataanvallen en iedere keer bij een korte pauze in de vijandelijkheden de aguardiente open en de muziek aan. Tijdens ons bezoek leek de grootste opwinding in Inzá veroorzaakt door een paar ontsnapte stieren, die onder het terras van het enige café in Inzá doorrenden, gevolgd door hun eigenaars en aangemoedigd door het flink aangeschoten publiek.

Helaas hebben we de Colombiaanse vraag over het beeld van Europeanen over hun land nog te vaak negatief moeten beantwoorden. Waarna er eigenlijk altijd werd gevraagd om bij thuiskomst toch vooral het échte verhaal te vertellen: Ja, een land wat politiek gezien veel te moeilijk te doorgronden is in een vakantie van drie weken. Een land met veel armoede en op bepaalde plaatsen een gruwelijk conflict waar veel onschuldige mensen nog steeds in gevangen zitten. Maar ook een land met een gigantische toeristische en economische potentie, waar het prima reizen is als je een beetje Spaans kent en bereid bent je een beetje te verdiepen in wat er gaande is. Een land met kippenveluitzichten, mooie stranden, geweldig eten en muziek. En een land met prachtige mensen, vol humor, lawaai en zin in het leven.
Het echte verhaal? Bij deze dan….

woensdag, april 18, 2007

Karibu Tanzania (Moshi)









Uitgebreide verhalen schrijven over de werkreizen is er vaak niet bij. Toch gebeuren er vaak zoveel leuke dingen, dat ik het niet kan laten af en toe wat op te schrijven. Misschien niet zoveel samenhang, maar wie weet geeft het toch een beeld.

Het is leuk weer terug te zijn in Tanzania. Opgehaald worden van het Kilimanjaro-vliegveld in een rammelende taxi met de lucht vol van aanstaande regen, vuurvliegjes en die zware geur die je volgens mij alleen ’s avonds in Afrika ruikt: een combinatie van aarde, zweet en mimosa. Ofzo. In het hotel word ik herkend door de taxichauffeur die mij 6 maanden geleden ophaalde van het vliegveld. Hij weet mijn naam nog en het bekende begroetingsritueel volgt: “How are you, how’s your family, how’s Holland, how are the rains, how’s business?”.
Alles goed, behalve de regens, die zijn nog niet gekomen en als we twee dagen later een stuk rijden liggen de maïsplanten er maar sneu bij. Op de derde dag begint het te regenen. Hard. Anders zo kalme Tanzanianen vliegen als een gek voorbij op teenslippers en Chinese fietsjes. Zelf ben ik maar net op tijd binnen, net als een enorme colonne mieren trouwens, die ineens een droog heenkomen heeft gevonden in mijn badkamer.
De hotelkamer is nog steeds even sfeerloos: tl-licht, gebloemde deken, witte tegels en een tv met één kanaal, dat afwisselend Al Jazeera, CNN en het lokale ITV laat zien. Op ITV presenteert een jonge, droevig ogende Tanzaniaan een (lijkt mij) vrij serieuze talkshow. Ik moet een paar keer kijken maar het is echt waar: hij draagt een Southpark-stropdas.

Op kantoor wordt iedere ochtend gezamenlijk thee gedronken met “bites”: samosas en zeer vette, gefrituurde deegballetjes. De samenstelling van het personeel hier is me nog steeds een raadsel; om de haverklap duiken weer nieuwe mensen op die ook iets blijken te doen. Ze hebben met elkaar gemeen dat ze veel vragen over Nederland. Eén man wil weten of ik van origine Hollands ben, of een immigrant. “The reason I’m asking…” zegt hij, mij langzaam opnemend “… is that most Dutch women are veeeeery tall.” Tja, daar sta je dan met je 1 meter 67.
Het is verbazingwekkend hoeveel er, zelfs in deze kantoorsetting, wordt gesproken over de regen, de boeren en de verpieterende oogst. Veel medewerkers op kantoor hebben naast deze baan een klein stukje land, of anders hebben ze wel familieleden die dat hebben. Velen zijn, een stuk beter dan ik, op de hoogte van de situatie van het Nederlandse boerenbedrijf en de grote verschillen met de Tanzaniaanse boeren. Eén probleem is zowel in Tanzania als in Nederland zeer aanwezig: de enorme vlucht naar de steden en het gebrek aan jongeren die in een boerenbedrijf willen werken. En zo sta je dan, op een zaterdagmiddag in Moshi, ineens te praten oven “Boer zoekt vrouw”…
En natuurlijk wordt er ook over voetbal gepraat. Met de African Cup of Nations in het vooruitzicht en op iets langere termijn de World Cup in Zuid-Afrika is zelfs een relatief voetballoos land als Tanzania gegrepen. Met name Tanzania’s president is een groot voetballiefhebber en de nieuw aangetreden Braziliaanse coach staat dan ook op zijn begroting, net als het nieuwe stadion in Dar es Salaam. “Belachelijk!”,snuift een van de meisjes op kantoor, “we hebben niet eens fatsoenlijke scholen!”. Geholpen heeft het nog niet: voorlopig verloor Tanzania met 4-0 van Senegal in de laatste kwalificatiewedstrijd.

Op zondag is Moshi niet de meest spannende stad op aarde. Waarschijnlijk zit de ene helft van de stad in de kerk en is de andere helft zich zó aan het vervelen dat ze achterelkaar trachten de enige mzungu (“bleekneus”) die tijdens de regentijd in Moshi lijkt te zitten, te bewegen tot een safari. Ik besluit een stuk te gaan lopen net buiten het kleine centrum, waar het een beetje waden door de modder is. Als ik alweer richting het hotel loop kom ik ineens een groep Masai tegen. In Moshi en Arusha zie je ze wel vaker over straat lopen; altijd even out-of-place en altijd met zo’n aan arrogantie grenzende zelfverzekerdheid dat je bijna niet naar ze durft te kijken. Deze groep bestaat uit zeker 30 jonge mannen. Ze staan in een kring onder een boom en ze zoemen. Een vreemd, laag zoemgeluid, afgewisseld met neuriën en kleine gilletjes waarbij de twee jongens in het midden van de kring hoog in de lucht springen. Het is een fascinerend gezicht. Eén van de jongens, met een gezicht vol initiatiesneden loopt naar me toe en beveelt, met uitgestoken hand: “Mzungu, come!”. Ik voeg me wat verlegen bij de groep (over out-of-place gesproken!) en de conversatie slaat ook al negens op, want met mijn drie woorden KiSwahili kom ik niet zo ver. Tot de jongens mijn camera ontdekken. “Photo, mzungu!”. Ik vraag drie keer of ze het zeker weten en neem dan een foto van de twee jongens die zich afzijdig houden van het springen en zoemen. Omdat ik zowaar de digitale camera van kantoor mee heb kan het resultaat direct worden gekeurd: “Good”. De jongen neemt mijn camera over en na wat rudimentaire uitleg over de afdrukknop knipt hij vrolijk in het rond, tot grote hilariteit van de groep, die steeds dichter om ons heen komt staan. Het resultaat: een heleboel bewogen foto’s van halve hoofden en ruggelings geschoten springende jongens. En een giechelende mzungu, uitgezwaaid door 30 Masai: “Byyyyyye!”

dinsdag, maart 20, 2007

Sneeuw en wodka in Moskou en St. Petersburg










Moskou en St. Petersburg horen bij die plaatsen “waar je gewoon een keer geweest moet zijn”. Het zal dat beeld wel zijn, van Peter d'Hamecourt met zijn microfoon voor die geschifte torentjes van de Vasili-kathedraal en beelden van dikke mensen in bloemetjesbadpakken die in de winter willen zwemmen bij veel te veel graden onder nul.
Volgens een artikel dat ik las moet je, als je de Russische ziel wilt doorgronden, ook persé in de winter gaan. En ondanks dat dat doorgronden van de ziel in zeven dagen een onbegonnen taak is, leek het een mooi begin.

Voor je aankomt in Moskou vlieg je zeker een uur boven een onafzienbare vlakte vol sneeuw, niet zichtbaar onderbroken door bewoning. Het geeft een heel klein idee van hoe verschrikkelijk groot dit land moet zijn. Dat, en het feit dat er in de hotellobby vijf klokken hingen om verschillende tijdzones aan te geven… die allemaal binnen Rusland bleken te vallen. De aankomst in Moskou werd gevierd met Russisch bier, een Georgische maaltijd en de constatering dat min twintig graden echt (ondanks mallots, 3 truien en 2 paar skisokken), écht koud is.

Gevallen mannen
De eerste echte dag bleek “Mannendag”, een dag die, zo hadden we begrepen, iets van doen had met het leger en bij nader inzien ook erg veel met demonstraties en afgezette straten. Dat daar toevallig ook alle straten bij zaten die naar het Rode Plein voerden was vooral voor ons jammer. De demonstranten droegen allemaal oude sovjetvlaggen bij zich en waren in aantal erg klein vergeleken met de hoeveelheid opgetrommelde agenten. Russische democratie, blijkbaar.

Wij gaven het Rode Plein voorlopig op en begaven ons naar Gorky park, ook al zo’n naam die voor iedereen bekend klinkt (“I folow the Moskva, Down to Gorky Park, Listening to the wind of chaaaange”). Gorky Park is (tegenwoordig?) een soort kermispark met allemaal enigszins aftandse achtbanen en zweefmolens. In de winter doen deze niet zo veel en daarom was het park voor de gelegenheid omgetoverd tot één grote ijsbaan. Alle wandelpaden waren nu schaatsbanen en als je er op je Uggs overheen schuifelt, moet je oppassen niet omver geschaatst te worden door een fanatieke hockeyer, of een moeder met een peuter op krabbelaartjes. Zet dan hier en daar een tentje neer voor de broodnodige chocolademelk (ok, of wodka) en je hebt een prachtig plaatje.
Ten noorden van Gorky park ligt Sculpture park, of zoals het ook wel wordt genoemd “The Park of Fallen Heroes”. Hier heeft men na 1990 alle beelden gedumpt die ineens wat minder gepast leken: veel Lenins, Stalins, Bresnjevs en een stel overenthousiaste boeren en zeer gelukkige arbeiders met veel hamers en sikkels. Het ziet er nogal bizar uit, vooral ook omdat de gevallen helden van boven worden overzien door wat wel het lelijkste beeld ter wereld moet zijn: een tientallen meters hoge afbeelding van een euforische Peter de Grote op een enorm schip. Het beeld is hoger dan het Amerikaanse vrijheidsbeeld en wordt zo afzichtelijk gevonden dat Moskovieten al eens stiekem hebben geprobeerd het monster op te blazen.

Een ander hoogte (of diepte)-punt van Moskou is de metro. De drukste ter wereld, die dagelijks negen miljoen mensen vervoert, meer dan de metro’s van London en New York bij elkaar. En dat zó efficiënt –minimaal iedere twee minuten een trein- dat er geen noodzaak is tot duwen en trekken en tot flauwvallen volgepropte treinstellen. Naast een geweldig vervoermiddel is de metro een bezienswaardigheid op zichzelf, met zulke prachtige stations in art-deco stijl, met kroonluchters, mozaïeken en –andermaal- afbeeldingen van blije boeren dat het bijna jammer is dat de volgende trein zo snel komt.

“Things are better back home”?
Bij de volgende poging om het Rode Plein te bezoeken werden we aangehouden door twee agenten die naar onze documenten vroegen. Vanuit Nederland had het behoorlijk wat energie (en geld!) gekost om aan de Russische bureaucratische verlangens te voldoen, en het feit dat ik reisde met een televisiejournalist (voor de Russische ambassade: “onderhoudsmonteur”) maakte dit niet makkelijker. Na al dit geregel hadden we gerekend op een moeiteloze doorgang, maar niets bleek minder waar. Er werd gezucht en met het hoofd geschud, met zeer verwarrend vertaalde Engelse wetteksten gewapperd en tenslotte glashard beweerd dat we mee moesten naar het politiebureau omdat we een zeer essentieel onderdeel van de stapel papierwerk zouden missen. Toen we duidelijk maakten niet zo’n vreselijke behoefte te hebben een volledige dag van onze luttele dagen in Moskou te gaan uitzitten op een bureau kwam er tenslotte een agent bij staan die niet al te subtiel suggereerde “dat we het ook best op een andere manier konden regelen”. Waarschijnlijk vonden ze op het laatste moment toch dat ze er iets te publiekelijk bijstonden, of zagen we er van dichtbij toch niet financieel draagkrachtig genoeg uit, want na de belofte dat we onmiddellijk terug zouden gaan naar het hotel om het zo benodigde papiertje te regelen, en zónder iets te betalen, mochten we alsnog gaan. Na nogmaals 45 minuten metro-en en terugwandelen naar ons hotel, dat bepaald niet in het centrum lag, konden we ons verhaal kwijt bij Caroline, onze receptioniste. Caronline had een dikke bril met scheve poten, een minstens zo scheef gebit en zag waarschijnlijk vijftien jaar ouder uit dan ze was. Ze sprak Engels met een zwaar Russisch accent en zonder enig gebruik van lidwoorden. Onze papieren waren prima in orde, maar ons verhaal kwam haar niet onbekend voor; zo gingen die dingen. Toen ze mijn verslagen blik zag moest ze lachen: “Oh well, whole point of trip is see that things are better back home!”.

Voor wie het leven misschien ook wel beter was “back home”, was Roberto, de pianist van het Cubaanse bandje dat we op zaterdag zagen optreden. De Karma bar was strak aangekleed en had veel gereserveerde tafeltjes. De avond begon met lekkere salsa, gevolgd door het Cubaanse bandje, latin en dance. Een vrij reguliere zaterdagavond uit, zou je denken, ware het niet dat er halverwege de avond ineens twee, op een glitterstringetje na, naakte dames op de bar sprongen.
Ik had een gesprekje aangeknoopt met de pianist (die ik, in tegenstelling tot de meeste andere bezoekers wél kon verstaan). Bovendien hadden we ons al eerder afgevraagd hoe het leven in Moskou zou zijn voor die paar gekleurde voetballers en muzikanten die de stad rijk is. Zelden ben ik in zo’n enorme stad geweest waar zó weinig kleur in de bevolking zat. Het viel zelfs zodanig op, dat we aan de paar uitzonderingen na enkele dagen weinig politiek correct refereerden als “Kijk, een eenzame neger”. En het viel ook niet weinig op dat iedereen die maar een beetje meer kleur had als de standaard-Rus, heel wat meer en langere documentencontroles moest ondergaan dan wij.
Hoe het ook zij, Roberto vond Moskou “best ok”. Was het beter dan Cuba? Een schampere lach: “Economisch gezien wél!”. En wat viel er dan het meest tegen? Na even nadenken kwam er een diplomatiek antwoord uit: “Hmmm… het weer”

Natuurlijk kwam het bezoek aan het Rode Plein er uiteindelijk toch van en kregen we de kans om de binnenkant te zien van de Vasili-kathedraal, schaatsers te begluren op de Rode Plein-schaatsbaan en op afstand te kijken naar de Tombe van Lenin, vlak naast hét voorbeeld van wat er gebeurt als communisme overgaat in het meest rucksichlose kapitalisme wat er bestaat: warenhuis GUM, een aaneenschakeling van Prada, Gucci, nepborsten en mobiele beltonen.
Natuurlijk moesten er foto’s gemaakt van de muren van het Kremlin en de tientallen gouden koepeltjes daarin. En stonden we, net voor vertrek naar St. Petersburg met een dikke laag kippenvel op onze armen te luisteren naar een prachtig zangkoor in één van de Orthodoxe kerken in het Kremlin.

Nevsky en de Hermitage
Een treinrit van vijfenhalf uur door niet bijster interessant landschap (voornamelijk buitenhuisjes en industrie) verbindt Moskou met tweede stad en eeuwige concurrent St. Petersburg. Een nieuwe stad, wat schoner en Europeser; een nieuw hotel, een Bed&Breakfast deze keer, wat eigenlijk een soort hostel-voor-30+ers bleek te zijn. In St. Petersburg logeerden we óp Nevsky Prospekt, de Kalverstraat van St. Petersburg en zo’n driehonderd meter van de beroemde Hermitage. Het kon slechter. Nevsky bleek een interessante straat vol winkels, koffiebarretjes, sushitenten en zakkenrollers. Dat gecombineerd met de door Peter de Grote ontworpen “grachten” gaf hier en daar een bijna Amsterdams gevoel, alleen dan met verlengde Hummers in plaats van fietsen en stevige wodkakegels om tien uur ’s ochtends in plaats van de welbekende weeïge jointgeur.

Het verplichte nummer in St.Petersburg was natuurlijk de Hermitage. In de Lonely Planet aangeprezen met: “There are galleries, there are museums, there are the grand museums of the world and then there’s the Hermitage”. Gelukkig hadden we niet de ambitie om alle zalen te bekijken, want schijnbaar kun je, zonder heen-en-weer te lopen, een volledige marathon kwijt in het voormalige Winterpaleis en de andere gebouwen die de Hermitage vormen. Onvoorstelbaar.
Wij vergaapten ons eerst enige tijd aan de overweldigende rijkdom in het Winterpaleis. De nieuwe rijken van Rusland hebben in elk geval met hun koninklijke voorgangers gemeen dat ze zich niet generen hun geld vrij openbaar te laten rollen.
En dan natuurlijk de collectie: meer Rembrandts dan het Rembrandthuis en het Rijksmuseum, Metsu, van Dijck en (wij maakten even een sprongetje naar iets recenter werk) Gaugin, Matisse, van Gogh, Picasso en Malevich. Malevich’ schilderij “zwart vierkant”, wat door toenmalige kunstcritici met afschuw “het einde van de schilderkunst” werd genoemd was (ik vermoed door een conservator met humor) als allerlaatste schilderij opgehangen.









Nattigheid
In St.Petersburg werd het langzaamaan warmer, wat uiteindelijk neerkwam op zo’n drie graden onder nul. Dat lijkt een stuk prettiger dan min twintig, maar het nadeel is wel dat je dan gelijk tot aan je enkels in natte, smerige sneeuw loopt.
Gelukkig was dat nog niet in de hele stad zo. Vlakbij het fort van Peter de Grote, was men voor de verandering eens niet aan het ijsduiken (misschien vond men het al te warm?), maar waren hele families doodkalme wandelingetjes aan het maken over de rivier de Neva. Even voor alle duidelijkheid: de Neva is zo’n 500 meter breed en was inderdaad vrijwel geheel dichtgevroren. Een prachtig gezicht met een knalblauwe lucht, laagstaande zon en alle koepels van St.Petersburg op de achtergrond.

De laatste avond in St. Petersburg belandden we in de Cynic Bar, een soort kraakpand-meets-scoutingclubhuis met goedkoop bier, waterpijpen, een bar van kippengaas en als huisspecialiteit gebakken bruinbrood met knoflook. Niet erg subtiel, maar wel leuk.
Binnen enkele minuten werden we al uitgenodigd aan de tafel van een luidruchtige groep studenten die wodka lieten aanrukken in theepotjes en die roerende toespraken hielden over de gedeelde ziel van Rusland en Nederland. Iedere keer als er een wodka achterovergeslagen werd moest iedereen opstaan en werd er van ons verwacht dat we heel hard iets onverstaanbaars riepen in het Russisch. Het betekende zoiets als “Fuck off!” maar, zo werd ons verzekerd, dat was slechts positief bedoeld.
Het behoeft geen uitleg dat het de meest hilarische en beste manier was om ons bezoek aan Rusland af te sluiten. En ook de meest pijnlijke trouwens, de volgende ochtend.
Nazdarovje!